Hoofdelijke aansprakelijkheid jegens pandhouder bij aandelenuitgifte

Op 7 oktober 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2015:5797) geoordeeld dat een aandelenuitgifte kan leiden tot hoofdelijke aansprakelijkheid van zowel de bestuurder in persoon alsmede groepsmaatschappijen jegens een pandhouder.

De casus was als volgt:

A heeft een lening aan B verstrekt en als zekerheid voor deze lening een pandrecht op 50% van de aandelen in B’s dochtermaatschappij C verkregen. Na een aandelenuitgifte van aan B gelieerde entiteiten (hierna de B Groep) is het pandrecht van A verwaterd tot 4% van de aandelen in C. X was enig bestuurder van de B Groep en C en betrokken bij zowel het vestigen van het pandrecht op de aandelen als de aandelenuitgifte.

Volgens de Rechtbank had X er in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B Groep en C zorg voor moeten dragen dat recht werd gedaan aan de positie van A, bijvoorbeeld door het stellen van adequate vervangende zekerheid. 50% van de aandelen in C is immers in handen van door hem gecontroleerde vennootschappen. Van zijn handelen (of juist nalaten) op dit punt treft hem persoonlijk een ernstig verwijt. De rechtbank is verder van oordeel dat de wetenschap en het handelen van X als enig bestuurder van de B Groep aan de B Groep kan worden toegerekend. Alleen al om die reden, los van eventuele toepasselijkheid van artikel 6:166 BW, is de B Groep naast X hoofdelijk aansprakelijk voor de door A geleden schade. Volgens de Rechtbank is overigens ook aan de vereisten van artikel 6:166 BW voldaan.

De Rechtbank kwam hiertoe op grond van de volgende omstandigheden:

Er bestaat geen regel die een aandelenuitgifte verbiedt in het geval dat er al een pandrecht rust op (een deel van) de reeds bestaande aandelen in een vennootschap. Dat betekent echter niet dat een dergelijke uitgifte, zonder rekening te houden met de belangen van de pandhouder, ook altijd geoorloofd is. De B Groep doet alsof A een willekeurige schuldeiser is die zekerheid heeft bedongen voor de nakoming van de leenovereenkomst en daarbij bewust het risico heeft genomen op verwatering.

Die voorstelling van zaken is volgens de Rechtbank niet juist. A deed al tientallen jaren zaken met het concern van X en had hij medio 2010 een vordering op het concern van enkele miljoenen euro’s. In het licht van de langdurige relatie is er niet voor gekozen om aan te sturen op een faillissement, maar is een groot schuldenpakket gesaneerd. Als onderdeel van de sanering is het bedrag van EUR 279.000 dat nog verschuldigd was aan A omgezet in een lening van A aan B. De jarenlange zakelijke contacten tussen A en (het concern van) X hebben aanleiding gegeven in 2010 niet de hakken in het zand te zetten, maar zich soepel op te stellen richting (het concern van) X. Zo is bij het omzetten van de schuld in de lening geen keiharde zekerheid gesteld. Een pandrecht op 50% van de aandelen C met een nominale waarde van slechts NLG 20.000, betekent dat de zekerheid feitelijk zat in de executiewaarde van die aandelen, ofwel de waarde van de vennootschap, met alle daaraan verbonden risico’s.

Gelet op deze omstandigheden, is de Rechtbank van oordeel dat onzorgvuldig is gehandeld jegens A door mee te werken aan de aandelenuitgifte, zonder rekening te houden met de belangen van A en dat A door de gang van zaken is benadeeld. Het gaat gelet op de omstandigheden van dit geval niet aan om simpelweg te zeggen, zoals de B Groep doet, dat A het risico op verwatering had kunnen ondervangen en “haar zaken beter had moeten regelen”.

Ondanks dat de Rechtbank de pandhouder in deze kwestie te hulp schoot, doet een pandhouder er in het algemeen goed aan zijn zaken vooraf wél goed te regelen.

Deel bijdrage: